maandag 25 juli 2016

ROOD LINOLEUM (over Alzheimer)

Rood Linoleum (over Alzheimer)

----

Die vermaledijde doodlopende gang is sedert jaren haar vertrekpunt.
Op donkergroene klittenband-pantoffels loopt ze over flonkerend rood linoleum.
Voorzichtig, schuifelend evenwicht zoekend.
Mompelend haar eigen naam herhalend.
Ze heeft geen moment in de gaten dat ik naast haar loop.
Met starende ogen, gericht op de vloer, de handen gevouwen en rustend op haar buik, lijkt ze niet eens ontevreden.

Zij heeft mij uit haar geheugen verbannen.
Vreugde-vermorzelend sloeg Alzheimer toe.
Als een hersen-etende parasiet die nooit genoeg heeft.

Zodra ik de afdeling betreed waar zij nu resideert, word ik gegrepen door helse kreten die kale ruimtes vullen.
Lege ogen volgen mij.
Verlaten zielen versperren verstild de doorgang.
Zoetgeurende walm sijpelt langs de muren.

Zonder op of om te kijken baan ik mij een weg door dit naargeestige niemandsland.
Ik ben bang dat het mij aan zal raken en besmetten, dat ze me niet meer laten gaan.
Dat ook ik gaandeweg zal verdwijnen in ledigheid.

Goddank weet zij niet hoe ze van binnenuit wordt weggegomd en dat daarmee haar eigenheid langzaamaan verdampt.
Net zolang totdat er niets overblijft dan intens lege stilte.
Als ze het wel geweten had zou ze zijn gesprongen.
Van de hoogste verdieping denkbaar.
Maar ze weet het niet.
Ze loopt zichzelf onophoudelijk voorbij.
De weg zoekend in een vacuüm van gestolde tijd.
Thuis lijkt verder weg dan ooit tevoren.

Ik kan haar niet kalmeren. Ik ben haar kind niet, zegt ze.
Rood linoleum wijst haar nu de weg. Daar vertrouwt ze op.
Ik ben slechts haar stille getuige, haar achtervolger, haar vergeten kind.
Ik ben niet meer dan een schaduw op haar vloer.

-----


donderdag 7 juli 2016

Zorgen om Zorg. (Column)



Zorgen om Zorg.  (Column)

Dat de overheid zich nu pas druk begint te maken over het gemiddelde personele niveau in de verpleeghuis-zorg baart mij zorgen. Ik ervaar het als zorgwerker al jaren. Veel instellingen werken liever met onopgeleid personeel omdat dit goedkoper is. Het legt vaak een onredelijke druk op geschoolde medewerkers. Ook voor de patient kan dit gevolgen hebben omdat laag opgeleide zorgverleners vaak niet weten waar ze op moeten letten of hoe ze zaken gericht kunnen observeren en rapporteren.
Ik moet hierbij aangeven dat er heus een hoop zeer goede verpleegassistenten rondlopen die soms zelfs beter functioneren dan hun hoger gediplomeerde collega's. Zij mogen echter geen verpleegtechnische vaardigheden uitvoeren of verantwoordelijke diensten draaien. Zelfs het medicijnen delen moeten zij overlaten aan hoger geschoolden. Als men dus als gediplomeerd verzorgende dienst heeft met een aantal verpleeg-assistenten, komt het er op neer dat ze driedubbele verantwoording dragen. Het is daarom raadzaam om verpleeg-assistenten om te scholen naar een hoger niveau. Al was het maar om de werkdruk eerlijker te verdelen.

Zelfs het al geschoolde personeel is dikwijls niet voldoende opgeleid om de zware en compexe zorg te bieden die de huidige verpleeghuis-bewoner nu eenmaal vraagt. Het gaat vaak om diverse, dubbele ziektebeelden die gepaard gaan met immobiliteit en alle toeters en bellen die het verplegen met zich mee kan brengen.
Vroeger bijvoorbeeld werden mensen met een CVA (cerebraal vasculair accident)(hersen-infarct) gemobiliseerd in het ziekenhuis. Tegenwoordig gaan zij na enkele dagen naar het verpleeghuis om te reactiveren. En die reactivering luistert erg nauw.
Zo'n proces begeleiden, terwijl je ook nog moet zorgen voor zes mensen met Alzheimer, een palliatieve kankerpatient en twee MS lijders, is soms ondoenlijk. Zeker als collega's bepaalde termen niet kennen, ziektebeelden niet als zodanig herkennen of de bezetting sowieso minimaal is. Ook verzorgenden van niveau drie of vier behoeven daarom een up-grade.
Al jaren geleden zouden besturen van instellingen aanpassingen hebben moeten voorbereid om op de huidige problematiek in te kunnen spelen. Het is namelijk niet zo dat zij deze niet hebben zien aankomen.
En daar maak ik me zorgen over.
Het opleidingsniveau had omhoog gemoeten in plaats van omlaag. Het moet gaan om kwaliteit, niet om kwantiteit. Het had moeten gaan over de professionals op de werkvloer en niet over het midden-management. En misschien had het, ik zeg maar iets, over goed vormgegeven zorg moeten gaan in plaats van over goed vormgegeven prachtgebouwen.
De prioriteiten liggen steeds verkeerd. Al jaren.

Pas als iemand zijn of haar eigen familielid in een instelling moet laten opnemen, omdat de zorg voor mantelzorgers te complex werd, dringt tot mensen door hoe de ouderenzorg door de overheid is uitgekleed.
Toch duurt een nieuws-item hierover slechts twee minuten en die over wielrennen wel vijf. We zijn met ons allen verwende Westerse egoisten geworden die alleen het 'nu' belangrijk achten. Oude of zieke mensen doen het leuk om vals sentiment over uit te storten, maar zijn verder vooral lastig. En duur.

Wil je later zelf nog zorg ontvangen die van acceptabel niveau is, dan is het misschien verstandig om de kop eens uit de kont te trekken en de politiek aan te spreken op dit wanbeleid.

Dat aanspreken zie ik niet snel gebeuren, behalve dan in anonieme twitter-comments en op de werkvloer het productieve personeel. Want een tweede probleem is de manier waarop familie zich regelmatig met dedain uitlaat tegenover het zichzelf voorbijlopende zorgpersoneel. Het is blijkbaar moeilijk om de echt verantwoordelijken aan te spreken. Vooral omdat die zich vaak schuilhouden in kantoren en achter excuses.


woensdag 6 juli 2016

HEREMIET

HEREMIET

Juist op de dag dat de zomer begon maar voor mij alles leek te eindigen, gebeurde dit. Het kon geen toeval zijn. Kalm weer was het. Klam kalm. Die dag kon ik de sereniteit, dat dodelijke gevoel van rust en vrede, voortkabbelende beekjes en in de lucht sputterende sportvliegtuigjes echter niet verdragen.
Ik had al uren gelopen. Zomaar ergens op een zanderig pad langs een drukbereden snelweg. Stap na stap liet ik alles achter. Op grote afstand speelden een paar jongens voetbal. Nog verder weg zag ik dat grijze slierten rook, uit hoge industriële schoorstenen geblazen, de oneindig blauwe hemel leken te gebruiken als achtergrond voor hun duister schimmenspel. Het kon mij niet lang boeien.

Ik was niet de enige die daar liep. Er waren andere wandelaars en ook fietsers, die elkaar, hier en daar noodgedwongen, passeerden op de smalle paden.
Een fietser die al drie keer voorbij gereden was en die steeds als hij langskwam zijn hand opstak, stopte en stapte af. Ik had in de snelheid van het voorbijgaan niet opgemerkt dat hij al behoorlijk op leeftijd was. Ik schrok toen ik zijn gezicht zag. Niet zozeer omdat hij oud was, maar een groot litteken vertekende de helft van zijn gelaat.
Hij glimlachte en zocht met zijn handen in zijn broekzakken. Doodgemoedereerd.
Terwijl hij met priemende ogen de omgeving aftastte haalde hij een pakje sigaretten tevoorschijn en bood mij er eentje aan. Gretig stak ik ‘m op.
Hoewel hij gefixeerd leek op iets wat zich blijkbaar achter mijn rug afspeelde besloot ik niet om te kijken. Zo stond ik daar als versteend.
‘Weet je,’ sprak de man onverhoeds; ‘je maakt me nerveus met je gezwijg. Zeg dan gewoon dat ik moet opsodemieteren!’
Ik liet mijn sigaret op de grond vallen en begon me ongemakkelijk te voelen. Deze hele situatie benauwde me. Ik keek de man zonder te knipperen in zijn staalblauwe ogen terwijl ik nadacht over gisteren.
Hij moest eens weten. De weken hiervoor heb ik amper geslapen. Ik verafschuwde mezelf, leven in het algemeen en mijn omgeving. Dus heb ik een besluit genomen. Toen ik afgelopen nacht mijn straat uitliep wist ik dat ik alleen door een wonder nog terug zou keren. De bestrating had geglansd vanwege mottige regen en ik leek te rolschaatsen op een grote glimworm die zich een baan zocht door de uitgestorven stad. Ik was bang geweest er vanaf te glijden. Lichten van auto’s beroerden de straten die anders zo levenloos zijn. Er tekenden zich schaduwen af als in een schouwspel. Enkele seconden maar, toen viel het doek weer.
Er was ook nog een kikker voor mijn voeten gesprongen toen ik bij de vijver op een bankje was gaan zitten. Misschien, als ik hem teder kuste, werd het wel een prins.
Ik had het beestje opgepakt. Een weke substantie rubberachtige huid met kraaloogjes. Net toen ik het wou kussen was het weggesprongen.

‘Hier,' hoorde ik de oude man ineens zeggen, ‘neem het hele pakje maar. Ik heb nog genoeg sigaretten.’ Vaderlijk frommelde hij het pakje in mijn jaszak. Nonchalant ging hij op de bagagedrager van zijn fiets zitten en hield een hand voor zijn ogen als bescherming tegen de uitbundige zon.
Was deze man een engel in vermomming? Eentje die mij van mijn plan af moest houden? Iets in zijn blik maakte me onzeker maar ik kon niet van hem weglopen.
De man schraapte zijn keel. 'Zeg, jij bent toch niet bang voor mij?’ Vroeg hij enigszins weifelend. Ik gebaarde van niet. 'Victor is de naam,' lachte hij en stak toen zijn arm naar me uit. Zijn stevige handdruk verbaasde mij.
Ik dacht na maar zei niets. Uitgeblust liet ik me op de grond zakken, midden op het pad. Het warme zand bood soelaas. Victor had toen zijn fiets neergelegd en van zijn vest een kussentje gemaakt waar hij op ging zitten. De zon trok zich terug achter dompige wolken.  

Het begon wat te regenen. Niet hard, niet veel, maar genoeg om het leven in een melancholiek decor  te plaatsen. Ik begon me steeds naargeestiger te voelen. We waren per slot van rekening vreemden  voor elkaar. We hadden het daarom beter kunnen afdoen met een simpel handgebaar. We haddenkunnen lachen met ingeslikte tranen en verder hadden we moeten zwijgen. Als ik hem niet was tegengekomen zou ik zo ver gelopen zijn als nodig was. Net zolang totdat ik was waar ik zijn moest. Net zolang tot ik bedaarde.

‘Wist je dat dit vroeger een groot weiland was?’ vroeg Victor. En zonder op antwoord te wachten; ‘ja, echt. Het enige waar je toen voor op moest passen was koeienstront. Het lag er hier vol mee.’
Ik knikte, slikte en twijfelde voor ik uitdagend antwoordde; ‘En weet u dat ik vroeger een man was? Ja, echt. Het enige waar ik toen voor op moest passen was dat mijn lul niet tussen mijn ritssluiting kwam. Hoe doen jullie mannen dat toch?' Vals keek ik hem aan.
Ik zag dat hij schrok en even bleef het stil.
Het verkeer raasde geconditioneerd door.
Victor zijn linkerhand verdween in een binnenzak van zijn vest. Hij haalde daar een klein flesje uit en nam een slok. ‘Mijn gevoel verhardt,’ begon hij; ‘maar mijn lichaam wordt zachter en mijn ogen zien niet veel meer. Horen gaat nog wonderwel goed maar alles wat ik hoor is lawaai. Lawaai om niks!’ Hij keek me strak aan.
‘Mijn wil is geslonken en mijn kunnen verdwenen. Mijn moed overbodig en mijn vrees onterecht. En, ik geloof het zelf niet,’ hij begon nu te fluisteren; ‘na een jenevertje ben ik al in de lorum.. Na eentje al.’
Hij nam nog een slok uit zijn flesje en hield het daarna met een vragende blik onder mijn neus. Ik sloeg dit aanbod twijfelend af. Ik ben allergisch voor alcohol.
Victor stopte het flesje veilig weg. 'Ook goed,’ bromde hij.
Ik had alweer spijt van mijn botte-bijl techniek. Ik vond mezelf een enorme trut! Victor wist waarschijnlijk niet hoe te reageren. En dat lag vooral aan mij. Dat wist ik heel goed.

‘Weet je meisje,’ klonk toch zijn stem; ‘dat je geen zondagskind bent had ik al gezien. Ik stopte niet voor niets. Wat je me verteld.. klinkt voor mij als science fiction. Maar dat betekent geenszins dat ik je niet begrijp!’ Hij klonk ernstig; 'In mijn tijd had je die mogelijkheid nog niet. Ook al wilde je heel graag. En ik kende ze, die het wilden. Geloof me. Er werd over gedroomd!’
Nu viel ik even stil. Mijn ego-ballon klapte uit elkaar.
Ik had gedurende zijn hele betoog langs hem heen gekeken. Ik werd geraakt door zijn uitspraken maar was ook gefascineerd door een jongen die in de verte als verdwaald heen en weer liep, marcherend in het slome zand waarin hij zich stap na stap met kracht afzette. Ik hield van wat ik zag en ik hield van wat ik hoorde. Twee tegengestelde behoeften die door de inmiddels weer brandende zon én mijn gedachten, aan elkaar werden gesmeed tot een eensluidend geheel. Tot die verbale bliksem insloeg en Victor won!

‘Ik wil je iets laten zien, loop je mee?’ Victor stond op, trok zijn vest aan en monsterde de omgeving; ‘we moeten daarheen,’ wees hij achter zich.
Aarzelend pakte ik zijn uitgestoken hand. Terwijl we liepen zwegen we. We passeerden de verre jongen.. Hij zag ons nu ook. Hij zwaaide en ik zwaaide enthousiast terug. Hij bleef wuiven.
Toen ik over mijn schouder keek zag ik een meisje aan komen lopen. Heftig gebarend. Ik voelde me voor schut staan.
Op de snelweg nam het verkeer toe. Een grijsgrauwe walm steeg op van het asfalt. Victor floot een  mineurig deuntje. Ik stak nog een sigaret op.

‘Nu moeten we daarheen,’ wees Victor aan; ‘zie je dat bruggetje over het drooggelegde slootje?’
Ik zag  inderdaad wat hij bedoelde. Het was me eerder niet opgevallen.
We liepen er heen. Het was een houten bruggetje waar de leuning vanaf was gebroken. Ook de brugvloer vertoonde een diepe scheur en oogde vervallen. Aan de overkant van het bruggetje stond een groep bomen. Ik schat een stuk of acht. Het waren grote, oude bomen die dichtbegroeid waren.  Daar vlak naast lag een berg enorme stenen. Zo uit de verte deden ze wel wat aan een hunebed denken maar dat was het niet. Het was iets anders. Ik kon niet goed zien wat.
‘Kom,’ klonk het uitnodigend, en ik betrad de brugvloer. Het viel op dat hij precies wist waar het hout sterk genoeg was om ons te dragen. Alsof iemand me zijn huis liet zien wees hij me op allerlei wetenswaardigheden. Ik vond het eerlijk gezegd vermoeiend. Dat mijn kleding inmiddels onder de modder zat en mijn haar steeds bleef haken in die rottakken, dat zag hij niet!

‘Wil je me even helpen?’ Victor stond inmiddels bij de stenen die de fundering van een gammele hut bleken te zijn. Schots en scheef, maar dat deed er blijkbaar niet toe. ‘De ingang is dichtgegroeid dus we moeten even wat troep weghalen,’ sprak hij monter. 'We?’ was mijn enige respons..

Nadat we overeen waren gekomen dat hij mij ook op een boomstronk kon uitleggen waarom we hier nu eigenlijk zo dringend heen moesten, kwam de aap uit de mouw: ‘Kijk,’ begon hij aarzelend, 'in die hut heb ik zes jaar min of meer gewoond. Ik ben het ouderlijk huis ontvlucht op mijn vijftiende, ik zat zo ontzettend met mezelf in de knoop dat ik liever zonder huis was dan met mijn ouders. Op een gegeven moment heb ik gewoon mijn jas aangetrokken en ben ik weggegaan. Eerst nog goed rondgekeken. Mijn oude nest schoongemaakt. Maar toen ik die laatste keer de deur van mijn kamertje achter mij dichttrok was dat voor altijd. Dat wist ik.’
Victor stond op en liep naar de brug. ‘Toen,’ zo vertelde hij verder, 'ben ik door de hal naar de huiskamer gelopen. Daar zaten mijn ouders naast elkaar op de bank. Een beetje parmantig, als ware ze koninklijk. Ik geloof dat ik ze een hand gaf. Toen heb ik me omgedraaid en ben weggelopen.’
De lach was nu geheel van zijn gezicht verdwenen. Hij liep op me af, nam een slok uit zijn trouwe flesje en hield deze daarna wederom onder mijn neus.
'Wil je echt niet?' probeerde hij; ‘het is stroh rum. Lekker hoog percentage. Zalig. Maar als ik dat flesje alleen leeg moet drinken kan ik zo dadelijk niet meer naar huis fietsen.’
Ik pakte het aangereikte flesje aan en nam een forse slok. Als een vuurbal zonk de drank omlaag. Mijn maag trok samen. ‘Ik wil niet meer,’ kreunde ik.
Victor wilde het flesje terug nemen maar dat bedoelde ik niet. ‘Nee!’ haastte ik me daarom te zeggen; ‘ik wil niks meer. Ik ben alles zo zat! De weken voor gisteravond heb ik amper rust gehad. Ik kon de slaap niet vatten. Pas als de ochtend inviel en het daglicht bescherming bood kon ik slapen. Maar ik werd steeds weer te vroeg wakker.’
Ik nam snel nog een slok van de stroperige drank. Victor zat met een stok in het zand te roeren en keek verstoord op omdat ik stopte met mijn verhaal. Hij vroeg zijn flesje terug en moedigde me aan.
'Ik lijk mijn laatste stukje vertrouwen verloren te hebben,' ging ik verder; ‘en sinds mijn geliefde weg is kan ik mijzelf niet langer accepteren. Hij heeft mij gezegd dat hij toch steeds die man in mij ziet. Dat kon hij niet langer negeren en daarom heeft hij het  uitgemaakt. Zoiets.. Ik lijk dus gewoon op  een mislukte travestiet. Zo zal hij dat zien. Zo zal iedereen dat altijd blijven zien. In hun ogen ben ik geen vrouw. Maar dat ben ik wel degelijk! En hoe! Gelukkig stonden mijn ouders vierkant achter   mij.’ Ik was buiten adem van mijn tirade  en keek naar de hut: 'Maar jij,’ vroeg ik, ‘hoe heb jij dat gedaan al die jaren? Je moest toch naar school en dergelijke. En hoe deed je dat met eten?’
Victor ging weer zitten. Hij vertelde dat hij veel hulp heeft gekregen van, bijvoorbeeld, het leger des Heils. Thuisloze jongeren hielden elkaar in de gaten en waren goed georganiseerd. Zo zorgden ze ook samen voor geld. Hij was nooit echt alleen geweest. Rond zijn twintigste heeft hij toen zijn vriend ontmoet. ‘Maar,' en zo draaide hij het gesprek weer om;  'jij bent een prachtige meid. Ik zie niets jongensachtigs in jou. Je moet stoppen met jezelf naar beneden halen, ik heb er best zicht op hoor.’ Hij gaf me een knipoog. ‘Ok, ik ben natuurlijk wel halfblind,’ fnuikte hij.

Lieve Victor. Dat hij bestond was voor mij al een geruststelling. Veel meer dan dat hoefde hij niet te doen. Ik kon weer even verder.
Victor ook want hij stond op en trok zijn fiets van de grond. Samen liepen we over het oude bruggetje richting het nieuwere park. Het was een vreemde plek voor zo’n aangelegd wandelpark.
Nieuw maar toch al zo vertrouwd. Platgetreden paden lijken het nu al. En in dat geval zijn ze zeker ook voor mij aangelegd. Opdat ik ze zou betreden en mij tegoed zou doen. Maar hoe vaak ik er ook voetstappen volgde, nooit eerder waren de mijne de zijne tegengekomen. Laat staan gevolgd.. Heremieten vinden elkaar niet snel. Zeker niet op eigen grondgebied. Dat is zonde. Ze begrijpen elkaar.

Bij het afscheid was het enige wat hij vroeg; ‘volgende week weer?’
Ik knikte; 'ja graag, volgende week weer!'

---



maandag 4 juli 2016

VIA VARNA (DEEL 1)

“DE BOK IS DOOD EN HET WAS ZIJN BLOED WAT HET MES ROOD KLEURDE. MEVROUW DAALMEIER MOEST EENS WETEN..”


--VIA VARNA  (DEEL 1) --

De trein kwam piepend en krakend tot stilstand. Sissend openden de deuren zich. Het was acht uur in de ochtend en een koele nevel dompelde het perron onder in een wonderlijk witte waas. Ik wierp mijn koffers uit de wagon. Te moe om beschaafd te zijn, te warrig om normaal te doen. Een rijzige oude vrouw met knot en uilenbril foeterde me uit. Ik deed of ik haar niet verstond.
Voor het station stond een lange rij taxi's op klanten te wachten. Een onvriendelijke Aziaat -hij stond nu eenmaal vooraan- reed me zwijgend naar mijn hotel. Ik, ook geen behoefte aan amicaal gedoe, keek star voor me uit.
We doorkruisten de ontwakende stad. De straatputten walmden, stadsverlichting doofde en we raakten bijna een overstekende hond. Ik vloekte.
De chauffeur gaf geen krimp, reed een stuk tegen het verkeer in en stopte onverwachts voor een vervallen gebouw. Het hotel deed me denken aan de set van een goedkope horrorfilm. In de grijsheid van die dag voelde het zeer Oost-Europees aan. Achter de balie stond een chagrijnige nicht. Verveeld overhandigde hij mij de sleutel van mijn kamer.
Ik sleepte mijn koffers de trappen op en zocht op de derde verdieping het kamernummer. Rul tapijt in de lange gang rook naar de dood. De kamer leek op een te grote grafkist. Een pijpenla, kanten beddengoed.

Ik heb toen even aan de sardonische lach van De Bok gedacht en was alsnog tevreden met mijn tijdelijk onderkomen. De Bok had mij in zijn koude klauwen gehad en ik was er maar mooi aan ontsnapt. Dat maakte alle bitter zoet.

Ik ontsloot een koffer en pakte deze uit. Enkele verzorgingsproducten, een paar schoenen, kleding en wat boeken. Toen ik een kastdeur opende bleek er toch iets van leven in dat hotel. Een muis schoot langs mijn voeten, een vette spin trok zich ijlings terug en twee bromvliegen zoemden prominent om aandacht. En aandacht kregen ze!
Daarna vroeg ik mij af of het eigenlijk wel normaal is; sorry zeggen als je een vlieg doodslaat.?
Niet dat ik dat vaak en zonder reden doe. Als ik na een frontale aanval op mijn voorhoofd het geduld verlies wil het weleens voorkomen.
Sorry zeggen klinkt dan wel lief en aardig, maar wat heeft zo'n beestje daaraan als het onherkenbaar op de grond eindigt? Waarom zou ik me verontschuldigen?
Zit er ergens in mijn streng atheïstische brein een calvinistisch reli-geheugen? Een goddelijk onderbewustzijn? En leg ik daar dan verantwoording aan af? Het zou niet veel gekker moeten worden.
Waarom zou God zich druk maken om zijn zelf bedacht systeem? Hij kan moeilijk alles in de gaten houden. Als de mens waarlijk naar zijn evenbeeld geschapen is, begrijpt Hij heus wel dat vliegende insecten rete-irritant zijn. Ze komen van zijn tekentafel. Toch?

Op de bodem van de koffer heb ik het mes teruggevonden. Ik plaatste het op de bovenste plank van de hotelkast. Het mes was vies en plakte aan mijn handen zoals mijn zware gemoed als hersenreuma aan mijn bewustzijn kleefde.
De wedstrijd was gespeeld. Na lang te hebben gestreden had ik daadwerkelijk gewonnen.
Als ik zou beschikken over empathie had ik mij waarschijnlijk onprettiger gevoeld.
Nu ervaarde ik vooral vrijheid en zoete wraak. Zo zou een Viking zich gevoeld kunnen hebben na een geslaagde rooftocht. Het is dat ik niet zingen kan, anders was ik in overwinningsgezang uitgebarsten.
De Bok is dood en het was zijn bloed wat het mes rood kleurde. Mevrouw Daalmeier moest eens weten. Zij is onlangs op de vlucht geslagen.
Iedereen die zich met deze man inliet zou vroeg of laat de klos zijn. Dat had mevrouw Daalmeier uiteindelijk ook begrepen.
Toen vorige week onverwachts haar hospita werd aangetroffen, mishandeld en gewurgd, heeft ze me huilend opgebeld. Mij bezwerend dat ik al die tijd gelijk had gehad. Kort daarna heeft zij, lichtelijk in paniek, een vliegtuig naar Vancouver genomen omdat haar zoon daar woont. Ze belde soms om mij op de hoogte te houden. Ze bleef nooit langer dan een dag op dezelfde plek had ze me verteld. Zelfs niet daar, aan die mooie Grote Oceaan. Arm mens.
Ikzelf was ronduit verdwaasd geweest. De Bok was niet mals maar dit ging mijn voorstellingsvermogen te buiten. Hij was zo’n man die jou met zijn woorden en duivelse lach inpakte waar je bij stond. Hij was mediterraans aantrekkelijk, sprak met Italiaans accent. Strak in het pak, meestal een Armani, maar verslaafd, crimineel en nietsontziend.
Vermoedelijk heeft de vroege dood van zijn Italiaanse moeder mede de richting bepaald die hij was ingeslagen.
Ik weet nog dat hij als klein, guitig jongetje alle moeders van de straat charmeerde. Ook de mijne. In niets leek het er op dat hij zich zou ontwikkelen tot de schrik van de buurt. Ons slaapstadje werd desalniettemin ruw wakker geschud toen zijn illegale talenten de overhand namen.

ik werd opgeschrikt door een aanzwellend koor van loeiende sirenes die niet veel later de straat vulden waar ik vanachter schrale vitrages zicht op had. Ik heb mezelf gezien, weerspiegeld in de ruiten. Ik schrok ervan, paranoïde als ik was.
Al snel bleek dat de politie doorreed. Pas toen daarna ook het nerveuze noodsignaal in volume afnam ontspande ik. Maar toch: Zou ik al gezocht worden? Dat kon toch helemaal niet? Heeft iemand onverhoopt De Bok gevonden? Mevrouw Daalmeier? Misschien was mevrouw Daalmeier helemaal niet naar Vancouver afgereisd? Ik had zo mijn twijfels gehad bij haar verhaal. Ze was de laatste tijd wel erg dik geweest met De Bok. Dat had me sowieso al niet lekker gezeten. Had zij, gewoon in Nederland, hem gevonden en de politie ingeschakeld? Ik had gedacht dat niemand zijn kamer op zou gaan. Niet zo snel althans.
Het waren vermoeiende en zich herhalende gedachten. En ze zaten me dwars. Ik moest haar bellen, of ik wilde of niet.
Ook was het inmiddels tot mij doorgedrongen dat ik mijn smartphone niet kon gebruiken. Het zou me verraden. Ik moest op zoek naar een vaste telefoon. Dat zou niet eenvoudig worden vanaf deze schuilplaats.
Waarom ik in mijn bangigheid in godsnaam voor Varna heb gekozen weet ik niet meer. Misschien omdat ik veroordelend vermoedde dat Bulgarije het niet zo nauw nam als het op de wet aankwam. Maar waarschijnlijk ook omdat Varna, als havenstad, mij aan Rotterdam deed denken. Die stad waar ik zo van hou.
Eerst moest ik wat voedsel zien te vinden. Ik was uitgehongerd en futloos.

Ik vond al snel een authentiek Bulgaars eethuis. Ze weten wel wat eten is, daar op de Balkan. De keuken is er divers door de invloed van onder andere Griekenland, Turkije en zelfs het Midden-Oosten. Ik had al geen moeite met de vele soepen, koud of warm, maar de stoofschotel die ik er bestelde sloeg alles. Het was mede daardoor dat ik met de eerste grote tegenslag – mevrouw
Daalmeier was tot dan telefonisch onbereikbaar- kon omgaan. Voor zulk kalfsvlees had ik bij wijze van spreken een moord begaan. Ook al was dat, in mijn situatie, een gestoorde gedachtegang.
Vanachter het tafeltje waaraan ik mij tegoed deed heb ik nauwlettend de ingang van het schamele eettentje in de gaten kunnen houden. Naast de deur hing een ouderwetse munttelefoon. Ik moest het  nog een keer proberen, later, na de baklava.

Uiteindelijk, na twee dagen, nam mevrouw Daalmeier het gesprek aan. Toen zij hoorde dat ik het was heeft ze even gehuild. Het is mij gelukt haar te kalmeren.
 ‘Mevrouw Daalmeier, rustig maar,’ heb ik gezegd, ‘U loopt niet langer gevaar. Arno is dood.'
Zij weigerde het om hem De Bok te noemen en gebruikte steevast zijn echte naam; Arno.
Ik was hem De Bok gaan noemen om zijn korte lontje, zijn koppigheid en zijn afwijkend hoge voorhoofd die iets van het midden gekliefd leek door een diepe denkfrons. Mevrouw Daalmeier, vond die bijnaam ongepast. Erudiet als zij was opgevoed, stond zij pal voor etiquette. Ik paste me slechts aan.
‘Ik snap er niets van,’ vermande zij zichzelf, ‘eergisteren heeft hij mijn voice-mail nog ingesproken. Hij zei dat hij wist waar ik zat. Niet dat ik dat geloofde. Hij zei ook dat hij jou zocht.’ Ze pauzeerde. Ik zag haar voor me, zenuwachtig sigarettenrook inhalerend.
‘Wat is er gebeurd Paulus?’ hervatte ze; ‘Wat is er met hem gebeurd?? Weet jij er iets van?' Ze klonk op dat moment net als vroeger, toen zij nog mijn juf was van groep zeven. Zij was een stuk jonger in die tijd en haar korte krullen waren nog bruin geweest in plaats van het huidige grijs. Eigenlijk is het ongelooflijk, de grote rol die zij in mijn leven speelt. Voornamelijk omdat zij in het huis naast het onze woont. Ze heeft daar sinds haar scheiding altijd een kamer gehuurd, als eenzame, oude vrijster.
In diezelfde straat, twee huizen verderop, was ooit De Bok geboren en getogen. Sinds een aantal jaar echter, huurde ook hij een kamer bij onze buurvrouw die zichzelf als hospita levensvervulling had geschonken en meer als bemoeizuchtige moeder opereerde dan als verhuurster met benefits. Hoogstwaarschijnlijk heeft die eigenschap uiteindelijk haar treurige noodlot bepaald.
Ik wist niet of ik mevrouw Daalmeier de waarheid kon zeggen. Die luidde dat ik De Bok met een antieke kandelaar de hersenen heb ingeslagen nadat hij mij met een mes had aangevallen. Om precies te zijn; hij had mij al weken bedreigd nadat ik bij de politie had gesolliciteerd als receptionist. Ik werd afgewezen maar schijnbaar was dat voor hem al voldoende geweest om in paniek te raken. Nu snapte ik waarom.
Aangezien hij ondanks mijn ongenadig rake klap nog leek te ademen heb ik toen zijn mes gepakt. En gebruikt. Ik ben nooit eerder van iets zo misselijk geweest.
Zou mevrouw Daalmeier die feiten aankunnen of kende zij deze al omdat ze heimelijk onder een hoedje had gespeeld met De Bok? Luisterde de Nederlandse politie mee? Of was ze werkelijk in Vancouver en zou ze hooguit ontstemd raken? Ik gokte toch maar op de laatste mogelijkheid. Ik had het mens altijd vertrouwd. Achterdocht werkt nooit productief.
Mijn paranoia het hoofd biedend haalde ik daarom diep adem en antwoordde: ‘Ik heb hem uit noodweer vermoord.’ Het bleef stil. ‘En ik ben daarna het land ontvlucht, net als u. Ik ben in Varna, Bulgarije, en weet ook niet wat ik doen moet.’

WORDT VERVOLGD.